Veel signalen van doorgaan met criminaliteit vanuit gevangenissen
Voortgezet crimineel handelen tijdens detentie: je gaat het pas zien als je het doorhebt. Onderzoek naar aard, omvang en aanpak.’
Nieuwe publicatie in de reeks Politiekunde van het Programma Politie en Wetenschap.
Medewerkers van gevangenissen vangen dagelijks signalen op die volgens hen kunnen wijzen op voortgezet crimineel handelen tijdens detentie (VCHD). Toch heeft het signaleren en opvolgen van VCHD in de dagelijkse praktijk geen hoge prioriteit. Dit blijkt uit een verkennend onderzoek door onderzoeks- en adviesbureau DSP-groep in opdracht van Politie en Wetenschap. Zo zien medewerkers verdachte geldtransacties tussen gedetineerden, personen uit het criminele netwerk die op bezoek komen bij gedetineerden, drugs die naar binnen worden gesmokkeld, gedetineerden die elkaar afpersen en naar binnen gesmokkelde mobiele telefoons. Mobiele telefoons worden door de inrichtingen beschouwd als belangrijke voorwaarde voor het kunnen plegen van VCHD. Signalen worden niet alleen bij beroepscriminelen opgevangen, maar ook bij andere, soms kwetsbare, gedetineerden. Zij doen dit uit eigen vrije wil of onder dwang van andere gedetineerden. Het ontbreken van eenduidigheid over waar de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), de politie en het OM gezamenlijk hun capaciteit op moeten inzetten, maakt het aanpakken van VCHD moeizaam.
VCHD wordt in dit onderzoek beschouwd als criminele activiteiten van gedetineerden die binnen een inrichting plaatsvinden en die mogelijk een relatie hebben met de buitenwereld. De voorbereidende handelingen of activiteiten die op zichzelf niet strafbaar zijn, maar die wel aanzetten tot, of die criminele activiteiten mogelijk maken, worden in dit onderzoek ook als VCHD beschouwd. Het onderzoek gaat in op de aard, omvang en aanpak van VCHD en bestaat uit een inventarisatie van wat al bekend is over het fenomeen en een verdiepend actieonderzoek in twee Penitentiaire Inrichtingen (PI’s) s en een Justitiële Jeugdinrichting (JJI).
VCHD is slechts beperkt onderwerp van gesprek in de inrichtingen en het bewustzijn van signalen is gering. In dit onderzoek zijn signalen in kaart gebracht om meer zicht te krijgen op het fenomeen. In de inrichtingen is steeds aan deelnemers gevraagd welke signalen van VCHD zij in de afgelopen periode opvingen. Naarmate het onderzoek vorderde en het inzicht in mogelijke signalen van VCHD bij de deelnemers toenam, nam ook het aantal signalen dat medewerkers meldde toe. Sommige signalen zien zij zelfs zeer frequent tot dagelijks, zoals het bezit van een mobiele telefoon, gedetineerden die zich samen isoleren of opvallend sociaal wenselijk gedrag vertonen. Ook geldstortingen van verschillende gedetineerden naar één rekening worden als verdacht gezien. De conclusie is dat medewerkers vaak signalen zien en daar ook last van hebben, maar er over het algemeen weinig mee wordt gedaan.
Het signaleren en melden van VCHD staat op gespannen voet met de mentorrol die medewerkers hebben ten aanzien van gedetineerden, waarin het opbouwen van vertrouwen bij gedetineerden en het motiveren van gedetineerden om te werken aan een goede terugkeer in de maatschappij belangrijk is. Ook angst kan een rol spelen bij het niet melden van signalen. Wanneer signalen van VCHD door medewerkers wel worden gemeld, blijft opvolging in veel gevallen uit. De meeste vermoedens van VCHD zijn gebaseerd op zachte signalen en niet op concrete bewijzen. Op zachte signalen wordt zelden verder gerechercheerd, terwijl dit volgens de medewerkers van de inrichtingen een vereiste is om VCHD te stoppen.
Tegelijkertijd is het voor de politie ondoenlijk om op alle signalen te acteren. Het Gedetineerden Recherche Informatiepunt van de Landelijke eenheid (GRIP) registreert signalen vanuit de inrichtingen, maar heeft zelf geen opsporingscapaciteit en is voor verdere opsporing afhankelijk van de inzet van de eenheden. Wanneer politie eenheden een signaal krijgen van het GRIP over VCHD, wordt daarop vaak geen actie ondernomen. De eenheden geven geen prioriteit aan signalen van mensen die toch al vastzitten, zeker niet als zij al afgestraft zijn en er dus geen lopend onderzoek meer is. Signalen die tijdens het onderzoek werden gemeld bij het GRIP, waren voor de politie geen aanleiding om over te gaan tot verdere opsporing of vervolging.
Doordat slechts een deel van de signalen wordt gezien en een nog veel beperkter deel wordt gemeld en opgevolgd, is de ruimte voor gedetineerden om zich bezig te houden met VCHD aanzienlijk. Ook werd in dit onderzoek duidelijk dat VCHD niet alleen daders kent, maar ook slachtoffers in de inrichtingen. Minderjarige en kwetsbare gedetineerden, met bijvoorbeeld een (licht) verstandelijke beperking, lopen het risico door medegedetineerden te worden ingezet voor het plegen van VCHD. Dit kan gepaard gaan met bedreiging of afpersing. Zo bestaat het vermoeden onder medewerkers dat veel gedetineerden voorafgaand aan hun verlof onder druk worden gezet door medegedetineerden, waardoor sommige gedetineerden uit angst weigeren met verlof te gaan. Dit laatste heeft op langere termijn ook invloed op de veiligheid van de maatschappij. Minder goede re-integratie kan tenslotte leiden tot een grotere kans op recidive na detentie.
NADERE INFORMATIE:
Van de zijde van de onderzoekers:
- Paul van Egmond: 06-16110884/ [email protected]
- Aniek Verwest: 06-20986096/ [email protected]
Van de zijde van Politie en Wetenschap:
- Annemieke Venderbosch, directeur Programma Politie & Wetenschap: 06-13216168
‘Voortgezet crimineel handelen tijdens detentie: je gaat het pas zien als je het doorhebt. Onderzoek naar aard, omvang en aanpak‘ (PK97)
Door: Aniek Verwest, Paul van Egmond, Wendy Buysse, Daniel Hofstra. Politiekunde 97, Politie en Wetenschap, Den Haag; Sdu Uitgevers, Den Haag 2018.
Het rapport is gratis te downloaden als PDF of als E-book van de website https://www.politieenwetenschap.nl/