Excessief geweld op en om de voetbalvelden
Praktijkonderzoek naar omvang, ernst en aanpak van voetbalgeweld (2013). P. Duijvestijn, B. van Dijk, P. van Egmond, M. de Groot, D. van Sommeren en A. Verwest (DSP-Groep, Amsterdam). Politiekunde 62
Samenvatting
DSP-groep vroeg betrokkenen van 25 uiteenlopende voetbalclubs en organisaties in hun omgeving, zoals politie en gemeente, naar hun ervaringen met voetbalgeweld. Ook werden tal van wedstrijden geobserveerd. Dit levert geen representatief beeld op, maar geeft wel een goede indruk van het probleem. Zeker ook omdat de resultaten werden afgezet tegen de resultaten van een verkennend vooronderzoek, bestaande uit een analyse van beschikbare (registratie)cijfers, relevante literatuur en expertinterviews met sleutelpersonen uit sport, politie, justitie en lokaal beleid.
Op basis van de beschikbare cijfers en het praktijkonderzoek wordt geschat dat van de ruim 750.000 wedstrijden per jaar bij circa 1000 sprake is van een exces. Het gaat hierbij om buitensporig fysiek geweld buiten een spelsituatie, meestal met letsel tot gevolg. Licht fysiek (opstootje, duwen) en verbaal (schelden) geweld komen veel vaker voor. Duwen, trekken en kleine opstootjes zijn er naar schatting bij 1 op de 10 senioren- en 1 op de 30 juniorenwedstrijden. Gescholden wordt er vanaf de junioren bijna bij elke wedstrijd. De grenzen van wat men daarbij toelaatbaar acht verschillen sterk per woonomgeving.
Het gros van de excessen vindt plaats bij de zogeheten risicoclubs. Deze kenmerken zich door een hoog percentage leden met een lage sociaaleconomische status en de clubs hebben relatief veel financiële, organisatorische en/of bestuurlijke problemen. Frustraties over scheidsrechtelijke ‘dwalingen’, hard spel van de tegenstander en verbaal geweld vormen veel voorkomende aanleidingen voor excessief geweld. Het zijn vooral ‘logische daders’ die over de schreef gaan: de ‘korte lontjes’ in de club.
Het praktijkonderzoek maakt duidelijk dat voetbalverenigingen over het algemeen gewend en geneigd zijn om hun eigen boontjes te doppen. Daarbij hanteren ze een ad-hoc benadering: juist omdat het om incidenten gaat, zijn er vaak geen duidelijke afspraken over de aanpak en afhandeling van geweldsexcessen binnen voetbalverenigingen. Zij schakelen de politie alleen in bij extreem fysiek geweld, dat zij zelf niet in de hand weten te houden. Het doen van aangifte laten verenigingen in de regel over aan slachtoffers zelf. Administratieve rompslomp en angst voor boetes weerhoudt clubbesturen er soms van om (vooral kleinere) incidenten te melden bij de KNVB.
Verschillende goede voorbeelden laten zien dat voetbalverenigingen zelf met relatief eenvoudige maatregelen veel kunnen bereiken. Het gaat dan onder meer om het opstellen, uitdragen én handhaven van gedragsregels, het instrueren van trainers, leiders en scheidsrechters, het goed opvangen van uitspelende teams en het zorgen voor voldoende zelfcorrigerend vermogen binnen teams. Het is aan de KNVB en gemeenten om clubs hiervan bewust te maken en hierbij te ondersteunen.
Bij de risicoclubs is volgens de onderzoekers meer nodig. Deze clubs – veelal gesitueerd in de grote steden – vormen een belangrijke vindplaats, waar problemen veroorzakende leden in een positieve setting kunnen worden aangesproken op hun gedrag. Dit vraagt om een gezamenlijke inzet van club, KNVB, politie, gemeente en andere partners in de wijk.
Geconcludeerd wordt dat geweld op en om de voetbalvelden nooit helemaal valt uit te sluiten, maar met een gezamenlijke inzet wel kan worden beperkt.