Van verhaal naar verbaal?
Een nadere oriëntering op het aangifteproces van zedenmisdrijven in relatie tot minderjarige meisjes (2013). A. van Wijk, I. van Leiden en T. van Ham (Bureau Beke, Arnhem). Verkenningen 66
Samenvatting
De opdracht was in eerste instantie om een kleinschalige dossierstudie te doen met als doel zicht te krijgen op factoren die twijfelachtige verhalen in de informatieve fase beter kunnen duiden als vals of echt, zodat er minder twijfelachtige (en valse) aangiften worden gedaan.
De dossierstudie zou in 2012 plaatsvinden in vier regiokorpsen. De opzet was dat de zedenpolitie de onderzoekers zou informeren als er een zaak speelde waarin het meisje bleef volhouden dat haar verhaal over het zedenfeit klopte en aangifte wilde doen en de politie bedenkingen had bij haar verhaal, waardoor er een soort impasse ontstond. Er bleken in 2012 echter nauwelijks zaken beschikbaar voor het onderzoek. Wat was er veranderd?
Er is besloten om interviews te houden met zedenrechercheurs en zedenchefs uit acht regio’s over ondermeer de rol van de richtlijnen van het College van PG inzake zedenzaken en (ontwikkelingen in) de werkwijze van de zedenpolitie. Verklaringen voor de afname van het aantal twijfelachtige aangiften door minderjarige meisjes die zeggen slachtoffer te zijn geworden van een zedenmisdrijf zouden tenslotte ook heel leerzaam kunnen zijn.
Uit het onderzoek blijkt dat de zedenpolitie zich vooral meer bewust geworden is van valse aangiften en thans beter in staat is om die twijfelzaken vroegtijdig te herkennen én daarnaar te handelen. De zedenpolitie heeft bovendien geïnvesteerd in onderwijs. Daarin wordt geleerd dat meldsters van zedenmisdrijven in eerste instantie geen slachtoffer zijn en ook niet als zodanig moeten worden behandeld. Zedenrechercheurs leren wat de signalen zijn voor valse aangiften en zijn alerter – mede door de landelijke, thematische aandacht voor het onderwerp – op onjuiste verhalen van meisjes. De richtlijnen van het College PG blijken een belangrijk richtsnoer voor het handelen van de zedenpolitie. Een andere belangrijke ontwikkeling is dat de cultuur volgens verschillende respondenten op zedenafdelingen opener is geworden; men wil van elkaar leren en deelt kennis over lastige zaken.
Het werkproces is er zo op gericht dat de goede (echte en kansrijke) zaken uitmonden in een aangifte. In een aantal voormalige regio’s vormt de meldingsfase al een belangrijk eerste filtermoment. Door kritische vragen monden meldingen niet altijd uit in informatieve gesprekken. Informatieve gesprekken werken vervolgens ook ontmoedigend. Er wordt bijvoorbeeld benadrukt dat een valse aangifte strafbaar is.
De onderzoekers doen suggesties voor vervolgonderzoek naar de zogenaamde black box in dat proces. Waarom haken de minderjarigen af na een melding of een informatief gesprek? Wat is het risico dat het ook om meldsters gaat waarbij het geen valse aangifte betrof?